[Praten]
PRATEN, onz. w., gelijkvl. Ik praatte, heb gepraat. Spreken, kouten: zij praten, om met het leger op te breken. Hij weet wel te praten, Van hier prater, praatster. Het stamwoord is praat. Voorts luidt praten, in het zweed. prata, gr. Φραζειν, en schijnt het laatste gedeelte van het lat. interpretari daaraan ook verwant. Oulings bezigde men pratelen, voor gedurig praten: wat dat si u pratelen slacht ghij den dooven. Const. der Minn.