[Prat]
PRAT, bijv. n. en bijv., pratter, pratst. Trotsch, hoovaardig, opgeblazen: op haar geboorte prat. Het pratte Babilon. G. Brand. De stad soo prat gebout op Y en Amstelvloed. J. De Deck. Het oudste voorbeeld, dat wij van dit woord vinden, is van het midden der zestiende eeuw: en den nachtegael prat, hem vermat, op zijnen zangh. Ed. De Deene. Hooft bezigt het voor spijtig: Elizabeth gaf voor de rest prat antwoord. Dikwerf komt het in eenen goeden zin voor, en beteekent het deftig, achtbaar. Van hier het verouderde zelfst. naamw. pratte, en het werkw. pratten.