Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |
mij aan de teenen. Twee kopere ketens prangen de koninglijke leen. Poot. Kwellen, benaauwen: de burgers werden zeer geprangd van het krijgsvolk. In de zeevaart wordt het onz. gebezigd, voor tegen den wind op laveren, omdat het schip daardoor tegen den wind als opgedrongen wordt. Van hier pranger, pranging. Zamenstell.: molenpranger, muilpranger, - prangijzer, prangmolen, prangwortel. |
|