Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Prang] PRANG, z.n., vr., der, of van de prang; meerv. prangen. Drukking, knelling: dus werden de Brusselaars van deze prang verlost. Hooft. En dat mijn angstigh hert in dese prangen set. Cats. Bij Kil. pranghe. Zamenstell.: muijlpranghe, bij Kil. Vorige Volgende