[Pratten]
PRATTEN, onz. w., gelijkvl. Ik pratte, prattede, heb geprat. Trotsch zijn. Van prat. Ondanckbre jongelinck, hoe lang zult ghij gaen pratten op dat vergangklijk schoon. Vond. Bij Halma komt het voor in de beteekenis van pruilen: de jongen stond te pratten; en in die van twijfelachtig staan: de legers pratten wat tegen elkander. Zamenstel.: pratziekte, langzame ziekte.