[Pram]
PRAM, z.n., vr., der, of van de pram; meerv. prammen. Verkleinw. prammetje. De borst, de mam, in de gemeenzame verkeering gebruikelijk: dat kind is geweldig op de pram gezet. Den kleinen jongen een prammetje geven. Van hier prammen, onz. w., voor zuigen: pramt hij nog?