[Pralen]
PRALEN, onz. w., gelijkvl. Ik praalde, heb gepraald. Vertooning van grootheid en luister maken: zij praalde met de kostbaarste juweelen. Overdragtiglijk: hij praalde met die deugd, dezelve zettede hem roem en aanzien bij, en in eenen min gunstigen zin: hij praalde zeer met zijn geslacht, hij beroemde zich daarop, liet zich daarop veel voorstaan. Vond. bezigt zegerijk pralen, voor zegepralen, met staatsie, na eene overwinning ingehaald worden: men rust zich toe om zegerijk te pralen, en Jephtha weer met staatsie in te halen. Van hier praler, pralerij, praalgraf. Zamenstell.: praalhans, enz.
Pralen, hoogd. prahlen, zweed. prala, stamt af van het naamw. praal, dat uit pragel zamengetrokken is, en is hetzelfde als brallen. Zie praal.