Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Praam] PRAAM, z.n., m., des praams, of van den praam; zonder meerv. Dwang, drang, angst, nood, verdrukking, van pramen, hetzelfde als het lat. premere: hoe zit hij in den praem! R. Visser. Vorige Volgende