[Praam]
PRAAM, z.n., vr., der, of van de praam; meerv. pramen. Verkleinw. praampje. Een platbodem vaartuig, dat even ondiep, als eene pont, maar niet zoo vierkant is: die praam is tot zinkens toe geladen. Voorts de hoeveelheid van goederen, die met eene gemeene praam kan worden vervoerd: hoe veel kost de praam turf? Zamenstell.: baggerpraam, turfpraam, enz.
Praam, in het hoogd. prahm, in het beijersche farme, schijnt van fahren, varen, af te stammen. In het fr. geeft men den naam van prame aan een veel grooter slag van platbodemde vaartuigen, dat somtijds wel 60 stukken geschut voert.