[Praal]
PRAAL, z.n., vr., der, of van de praal; zonder meerv. Pracht, vertooning van grootheid en luister: is Rome op Keizers prat, of keizerlijke praal. Vond. 'k zal in uw hoogste praal u 't pralen doen vergaan. D. Deck. Zamenstell.: praalbed, praalbeeld, praalboog; praalgewaad, praalgraf, praalkoets, praalzetel, praalziek, praalzucht, praalzuchtig, - woordenpraal, enz.
Praal is verwant aan het zweed. pral, ijsl. prial, hoogd. en nederd. pracht, en stamt met deze woorden af van een oud werkwoord, progen, pragen, 't welk aan ons hedendaagsche prijken, en pronken, vermaagschapt is, en pragelen en pragel heeft voortgebragt, waaruit het hedendaagsche pralen en praal ontstaan zijn. Zie pracht, en prijken.