[Portier]
PORTIER, z. n, o., des portiers, of van het portier; meerv. portieren. De wederzijdsche deur van eene koets, of eenen koetswagen: de portieren prijken met het vorstelijke wapenschild. Daar slaat het portier open. Van hier portierglas, portierluik, enz. Het stamwoord is het fr. portiere, ital. portiera.