[Portier]
PORTIER, poortier, z.n., m., des portiers, of van den portier; meerv. portiers, portieren. Iemand, die in onze steden, het opzigt over eene stadspoort heeft, en de voordeelen van het ontsluiten van dezelve voor lieden, die daar binnen willen, trekt: ik hoor den portier al met de sleutels rammelen. Voorts iemand, die de poort van een klooster, paleis, of ander groot gebouw sluit en ontsluit: de groote Luther werd in zijn klooster eenigen tijd lang als portier gebruikt. Van hier portierschap, het ambt van portier, en portierske, in het Vriesch, eene vrouw, die zulk een ambt bekleedt, of eene portiersvrouw.
Portier, hoogd. pfortner, neders. peurtner, boh. fortnijr, ital. portinaio, sp. portero, eng. porter, fr. portier, stammen af van poort, en andere daaraan vermaagschapte woorden in andere talen.