[Porren]
PORREN, bedr. w., gelijkvl. Ik porde, heb gepord. Aanzetten, drijven: de nijd porde hem, om den manslag te begaan. In Amsterdam bezigt men dit woord in den zin van aan de deuren der huizen te kloppen of bellen, om derzelver bewoners te doen ontwaken: hier gaat men uit porren. En zij, die dit doen, worden porders genoemd. Zamenstell.: aanporren. Oulings was porren onzijd., en beteekende uittrekken, te veld trekken.