[Poot]
POOT, z.n., m., des poots, of van den poot; meerv pooten. Verkleinw. pootje. Een voet van een dier: dat tuigt dees arme haen met zijn gebroken poot. Vond. Hang vast gestrikt aen uwen poot. Vond. Hazepoot, hondepoot, hondspoot, paardepoot, paardspoot, voorpoot, achterpoot, enz. Hond, geef mij uwen poot. In eenen verachtelijken zin, ook de voeten van een mensch: veeg uwe pooten af; en de handen, wanneer men dezelve met de voorpooten van een dier vergelijkt: wilt Gij mij geen poot geven? Klop hem maar op de pooten. Voorts de voeten van eenen pot, eene bank, enz.: daar is een poot van dien pot gebroken. De pooten van dien stoel zijn vergaan. Opzitten, pootje geven, spreekw., zoo gedwee zijn, als een welafgerigt hondje jegens zijn' meester: aan het pootje liggen, aan het voeteuvel krank zijn; een pootje brood, vleesch, enz. in sommige oorden van Holland, zoo veel, als men met een pootje vatten kan, wanneer men enkel met de einden van duim en vingers toegrijpt, dus minder, dan eene handvol. Van hier pootig.
Poot, neders. pote, eng. paw, fr. patte, hoogd. pfote, ital piota, schijnt evenzeer aan het gr. πους vermaagschapt, als het lat. pes, ital. piede, fr. pied, eng. foot, hoogd. fusz, nederd. voet.