[Poot]
POOT, (pote, bij Kil.) z.n., vr., der, of van de poot; meerv. poten. Verkleinw. pootje. Een jong lootje, of spruitje van meer dan een slag van boomen, 't welk men afhakt, om het te planten, een plantsoen: ik zal daar wilgen poten zetten. Iets in de poten sturen, in den kant sturen, (dewijl men de wilgen poten gemeenlijk aan de kanten der slooten zet), en derhalve iets verkeerd sturen, verkeerd doen. Van hier het werkw. poten.