Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Pool] POOL, z.n., m., van den pool; meerv. polen. Een bewoner van het land, dat onder den naam van Polen bekend is: hij is een pool van afkomst. Van hier polak, poolsch: poolsche muts, ook een gebak, 't welk die gedaante heeft. Vorige Volgende