[Pool]
POOL, z.n., vr., der, of van de pool; meerv. polen. Dezen naam dragen de aspunten van aarde en hemel bij ons, evenzeer als in het gr., lat. en de meeste hedendaagsche talen: de parrasische beerin, die aan de koude pool staet en glimt. Vond. Zamenstell.: noordpool, zuidpool, poolshoogte, poolster, enz.