[Pook]
POOK, z.n., m., des pooks, of van den pook; meerv. poken. Verkleinw. pookje. Een moordtuig, waaraan men anders den Franschen naam van ponjaard geeft: iemand met eenen pook door het hart stooten. De Spanjaarden dragen op hunne regter zijde eenen pook. Voorts een werktuig, dat men bij het stoken van steenkolen gebruikt, om het kolenvuur te roeren: er is geen pook aan den haard. In het eng. poker. Van hier poken, met zulk een werktuig, of een ander soortgelijk, ergens in wroeten, eng. poke in any thing. Dit woord schijnt evenzeer van eenen noordelijken oorsprong, als ponjaard van eenen zuidelijken.