Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Pooijen] POOIJEN, bedr. w, gelijkvl. Ik pooide, heb gepooid. Veel drinken, zwelgen: hij pooit niets dan rooden wijn. Hij zit den ganschen dag te pooijen. Hij pooide de geheele kan leeg. Van hier pooijer. Vorige Volgende