Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Ponjaard] PONJAARD, z.n., m., des ponjaards, of van den ponjaard; meerv. ponjaarden. Bij Kil. ook poingnaerd, lat. pugio. Van het fr. poignard, ital. pugnale, sp. punnal. Een korte degen: met den ponjaart. Hooft. Zie pook. Vorige Volgende