[Pont]
PONT, z.n., vr., der, of van de pont; meerv. ponten. Verkleinw. pontje. Eene schouw, een platbodemd vaartuig, in de gedaante van eenen ondiepen, vierkanten bak, waarmede men de plaats van bruggen op rivieren, waar er geene zijn, vervult, en menschen, beesten, rijdtuigen, enz. overzet: met de pont overvaren. Zamenstell.: pontgasten, die in den krijg de ponten, welke men als dan gebruikt, besturen, pontgeld, pontvoerder, pontzeil, enz.
Pont, fr., eng. ponton, ital., sp. pontone, stammen af van het lat. pons, brug.