[Pond]
POND, z.n., o., des ponds, of van het pond; meerv. ponden. Verkleinw. pondje, Eigenlijk, een gewigt, over het algemeen; maar in het gebruik, bijzonderlijk, een gewigt van de zwaarte van 16 oncen, of 32 lood: men verkoopt dat niet bij de maat, maar bij het pond. Intusschen is een schippond een gewigt van 300 gemeene ponden, een lijspond, een gewigt van 15 zulke ponden. Voorts eene zekere hoeveelheid gelds, die weleer toegewogen werd. Dus bedraagt een pond sterlings 20 Engelsche schellingen, een pond groot, of pond vlaamsch, 20 Hollandsche schellingen, een pond van 40 groot, 20 Hollandsche stuivers, een fransch pond, onder den naam van livre bekend, 20 Fransche stuivers, een toskaansch pond, waaraan men den naam van lire geeft, 20 soldi. Van hier ponder in de zamenstell.: zesponder, twaalfponder, enz. - ponding, in verponding, - pondsch, in tweepondsch, driepondsch, enz. De overige zamenstellingen zijn: pondgaarder, zoo als men eenen makelaar in granen op sommige plaatsen noemt, - pondgaren, dat bij het pond wordt verkocht, - pondgeld, dat van inkomende goederen wordt betaald, - pondhuis, pondkamer, de plaats, waar dat geld geheven wordt, pondpapier, scheurpapier, dat bij het pond wordt verkocht, - pondpeer, of pondspeer, een groot slag van peren, die, om hare grootte, bij het pond plagten verkocht te worden, - pondschrijver, boekhouder van het
pondgeld, enz.
Pond, hoogd. pfund, neders., angels. en bij Ulph. pund, bij Notker phunt, bij Kero funt, pool. fund, eng. pound, stamt af van het lat. pondo, dat evenzeer als pondus, aan pendere, wegen, vermaagschapt is.