[Pompen]
POMPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik pompte, heb gepompt. Water, of andere vloeistof, door middel van eene pomp, verplaatsen: wijn, water, olie, pompen. Al de lucht wordt uit dat vat gepompt. Onzijdig, met zulk eene verplaatsing van water of andere vloeistof bezig zijn: hij staat den ganschen dag te pompen. Als ook door middel van eenen slag het geluid van pomp voortbrengen: gij pompt er maar op. Met pompen boven houden, spreekw. van iets, dat met veel moeite ter naauwernood in stand gehouden wordt; waaromtrent men in lagere volkskringen ook zegt: het is pompen, of verzuipen; alles met opzigt tot een schip, waarin het water even sterk indringt, als het daar uit wordt gepompt. Zoo ook: hij weet van pomp, noch pompstok, hij weet niets. Van hier pomper, enz.