[Pomp]
POMP, z.n., vr., der, of van de pomp; meerv. pompen. Verkleinw. pompje. Een werktuig, om water, of andere vloeistof, door middel van de beweging van eenen zuiger in eene pijp, uit eenen put, eenen bak, of van elders, te halen: er waren zes mannen aan de pomp van elke brandspuit. Regenwaterspomp, wijnpomp, luchtpomp, enz. Loop naar de pomp, eene spreekwijs in het gemeene leven, waardoor men te kennen geeft, dat men met iemand, of zijne voorstellen, niets te doen wil hebben. Zamenstell.: pompboor, pompemmer, pomphart, pompklep, pompmaker, pompslinger, pompstok, pompwater, pompijzer, pompzuiger, enz.
Pomp, fr pompe, ital. pompa, sp. bomba, boh. pumpa, finl. pumpa, hoogd. pumpe, eng., zweed. pump, is ontleend van het geluid, 't welk het water maakt, als het wordt gepompt.