[Polsen]
POLSEN, onz. w., gelijkvl. Ik polste, heb gepolst. Met eenen polsstok over de slooten springen: als de slooten te wijd zijn, moeten wij maar polsen. Met eenen springstok in het water ploffen, om de visch naar de netten te jagen: als de schakels uitgezet zijn, moet men ter deeg polsen.