Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Polsen] POLSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik polste, heb gepolst. Den pols voelen: de Geneesheer heeft den lijder van daag zeer naauwkeurig gepolst. Figuurlijk, ondertasten, onderzoeken: ik weet niet, hoe hij hier over denkt; ik zal hem eens gaan polsen. Vorige Volgende