[Pols]
POLS, z.n., m., van den pols; meerv. polsen. Een springstok: hij kan met zijnen pols een burgwal overspringen. Vond. Men moet niet verder springen, dan zijn pols lang is, spreekw., men moet niets ondernemen boven zijn vermogen. Zamenstell.: polsstok, polszak, zeker vischnet.