[Pols]
POLS, z.n., m., van den pols; meerv. polsen Eigenlijk de slag, het kloppen van eene slagader van des menschen ligchaam, aan den arm, onder de hand: de pols klopt hem hevig, ongestadig, koortsachtig. De kranke heeft bijkans geenen pols meer. Hij voelt nog aan de schors den pols en 't kloppend hart. Vond. Figuurlijk: iemand den pols voelen, hem uitvragen, uithooren. Zamenstell.: polsader, polsmofje, in Vriesland kort af pols, polsslag.
Pols, hoogd. puls, eng. pulse, fr. pous, sp. pulso, stammen gelijkelijk af van het lat. pulsus, een slag, en bijzonderlijk die der slagaders.