Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Pollepel] POLLEPEL. z.n., m., des pollepels, of van den pollepel; meerv. pollepels. Eigenlijk potlepal, zoo als Kil. heeft. Een groote lepel, om het eten uit den pot op te scheppen, Van pot en lepel. Vorige Volgende