[Polijsten]
POLIJSTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik polijstte, heb gepolijst. Glad en blinkend maken: dat staalwerk is fraai gepolijst. Van hier polijsteren, bij Kil. en door Vond. gebruikt, daar hij zingt: de horens vallen kleen, doch glad, als gepolijstert. Het een en ander is van het lat. polire afkomstig, even als het ital. pulire, sp., fr. polir, eng. polish, hoogd. politzen en polieren.