[Pol]
POL, z.n., m., des pols, of van den pol; meerv. pollen. Iemand, die ontuchtige vrouwlieden onderhoudt, en daarmede boeleert, of ze aan anderen prijs geeft, een hoerenwaard, of boel: zij wordt van vele pollen opgepast. Een die den rijxslen pol van Palestijne zoo betooverde. Vond. Dit woord is naauw vermaagschapt aan bol, losbol, zwierbol. Bij Kil. is pol, polle, het hoofd, evenzeer als bol, waarmede het, volgens hem, overeenkomt.