[Pogen]
POGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik poogde, heb gepoogd. Eigenlijk, dringen, ergens henen dringen: wilt haastigh herwaerts pogen. Const. Th. Juw. Tijt is het, om vensterwaert te poogen. Hooft. In het hedendaagsche gebruik, met aandrang trachten: de vijanden poogden zich meester van eene poort te maken. Zij pogen des Vorsten gunst te behalen. Van hier poging. Kil. schrijft pooghen.