Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 94]
| |
brengen, door ergens met de vlakke hand op te kloppen. In het gebruik, door het kloppen met de hand op eenig ding aan den dag leggen, hoe veel vertrouwen men daarop stelt, hoe zeer men daarmede vooringenomen is: wat pocht hij op zijn paard, op zijn zwaard, enz. Overdragtiglijk, zijne vooringenomenheid met iets betoonen: al dat pogchen op afkomst en eertijtels is belagchelijk. Van hier pogcher, pogcherij, pochhans, een pogcher, een snoever. Pogchen, hoogd. pochen, neders. pucken, en boken, zweed. boka, fr. buquer, ital. bussare, en picchiare, pool. pukan, is verwant aan ons nederd. beuken, en misschien ook aan bogen, pauken, enz. |
|