[Pok]
POK, z.n., vr., der, of van de pok; meerv. pokken. Verkleinw. pokje. Een gezwelletje van eenen bijzonderen aard, en verschillende soorten, bekend onder de namen van kinderpokken, koepokken, waterpokken, windpokken, enz.: daar liggen er zes in een huis aan de pokken. De pokjes slaan uit. Zij is van de pokken geschonden. De pokken inënten. Van hier het werkw. pokken, de pokken hebben: hij heeft gepokt en gemazeld, en de bijv. naamw. pokachtig, pokkig. Zamenstell.: pokdaal, pokdalig, pokhout, pokkoorts, pokpit, of pokput, pokziekte.
Pok, hoogd. pocke, eng. pock, is een woord van noordelijken oorsprong en het stamwoord van peukel, puckele, pockele, bij Kil. Zie peukel.