[Poffen]
POFFEN, onz. w., gelijkvl. Ik pofte, heb gepoft. Even als boffen, ital. buffare, fr. bouffer, eng. puff, hoogd. puffen, een klanknabootsend woord. Het geluid van pof voortbrengen door blazen, slaan, enz.; ook voor slaan, kloppen: hij was weer aan het poffen. In Overijssel bezigt men poffen voor borgen; en overal zegt men: iets op den pof (te borg) halen. - Van hier poffer, een kort zakpistooltje, dat, als het afgeschoten wordt, het geluid van pof veroorzaakt; - en een blazer, snoever, zwetser, - poffertje, een gerezen gebakje, dat er even bol uitziet, als het aangezigt van iemand, die het geluid van pof door blazen voortbrengen wil. Zamenstell.: pofhans, zie pochhans. Kil. en Vond. bezigen poffen voor pogchen: de nakomelingen vallen aan 't snorken en poffen.