[Pof]
POF, z.n., m., des pofs, of van den pof; meerv. poffen. Genoegzaam hetzelfde als paf; zie paf. Het geluid van pof, door blazen, slaan, enz. voortgebragt: ik gaf hem eenen pof. Ook als bijvoegelijk, voor opgeblazen, waar voor ook paf gebezigd wordt: het poffebier. R. Visser. Van hier het zamengestelde: pofzak, ook pafzak, voor een log, dik mensch.