[Poep]
POEP, z.n., m., des poeps, of van den poep; meerv. poepen. In eenige oorden van ons land gebruikelijk voor zoogenoemde bovenlanders, of moffen, (uit Westfalen) die elkander, met den naam van bube, jongen, waarvan ons nederd. boef afstamt, plegen te begroeten: die poepen werken braaf door. Zamenstell.: poepenland.