Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Poep] POEP, z.n., vr., der, of van de poep; meerv. poepen. Een wind, welken men van achteren loost: een poep laten. Van hier poepen, winden loozen, die poep klinken. Vorige Volgende