[Poel]
POEL, z.n., m., des poels, of van den poel; meerv. poelen. Verkleinw. poeltje. Eene plek stilstaand water van aanmerkelijke uitgestrektheid en diepte: de vorschen leven meest in poelen. Een diepe poel, een grondelooze poel. Voorts eene zamelplaats van vloeibare onreinheid, een modderpoel, een stinkpoel. Figuurlijk, een jammerpoel. Die stad is een poel van ongeregtigheid. In den poel des afgronts. Vond. In den poel, die daar brant van vijer ende sulpher. Bybelvert. Zamenstell.: poelsnip, poelwater.
Poel, hoogd. pfuhl, bij Strijker, phul, angels. pul, neders. pohl, zweed. pol, ierl. pol, wallis poul, eng. pool. middeleeuw. lat. faulaium, ital. palude, stamt af van het lat. palus, een moeras.