Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Poeet] POEET, z n., m., des poëets, of van den poëet; meerv. poëten. Verkleinw. poëetje. Een dichter: het weelderig vernuft van schilders en poëten. Van hier poëterij, poëtisch, poëzij. Het stamwoord is in het gr. ποιητης. Vorige Volgende