[Poederen]
POEDEREN, (poeijeren,) bedr. w., gelijkvl. Ik poederde, heb gepoederd. Met poeder bedekken, of bestuiven: ik heb mij van daag niet laten poederen. Vond. bezigt, doch verkeerdelijk, poeren. Van hier poederig, poeijerig. Zamenstell.: poeijerkamer, poeijerkleed, poeijerkwast, enz.