[Pluizen]
PLUIZEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik ploos, heb geplozen. Tot pluisjes, vezeltjes trekken, of plukken: touw pluizen, wol pluizen; als ook van vezeltjes, haartjes ontblooten: eenen vogel pluizen, hem ter dege schoon plukken. Peuteren, zoo als iemand, die eenen vogel schoon plukt: het kind pluist gedurig in den neus, aan de lippen, enz. Pluizen, bij kleine beetjes eten, peuzelen. Van hier pluizer, pluizerij, het Vriesche pluister, pluis, waarvan bij Kil. pluysteren, plunderen, eigenlijk van alle haar ontblooten: verovert en geplunderd, gepluijstert en geplockt. Breder.
Pluis, fr. poil, ital. pelo, zijn afkomstig van het lat. pilus, welks naaste afstammelingen pilare, depilare, ex-