[Pluis]
PLUIS, z.n., vr., der, of van de pluis; meerv. pluizen. Verkleinw. pluisje. Eigenlijk, een haartje, een haarachtig vlokje, zoo als er op de vogels achterblijven, wanneer men ze de veren heeft uitgeplukt. In het gebruik, elk vlokje, vezeltje, enz: dat kleed zit vol pluizen. Van hier pluizig. In de gemeenzame verkeering bezigt men het ook als een bijv. naamw., of bijwoord: het is daar niet pluis, niet schoon, zuiver, onklaar. Hij is niet pluis, niet zuiver, deugt niet veel: de visch was niet pluis, niet versch.