[Plooijen]
PLOOIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik plooide, heb geplooid. In vouwen leggen: overhemden plooijen. Figuurlijk, schikken, bedekken, goed doen voorkomen: ik had mij versproken, maar wist het schielijk weer te plooijen. Hoe zult gij dit plooijen? Alles in de beste vouwen plooijen. Van hier plooijing, plooister, geplooi. Hetzelfde als het lat. plicare, en gr. πλεϰειν.