[Plooi]
PLOOI, z.n., vr., der, of van de plooi; meerv. plooijen. Verkleinw. plooitje. Eene vouw in een kleed, de huid van een mensch, of dier, enz.: zijn aangezigt is vol van plooijen en rimpels. Hoe komt uw kleet aldus uit zijne ploi gesleurt. Vond. Overdragtiglijk, al wat tot den vorm van een onstoffelijk ding, evenveel afdoet, als de plooi van een kleed tot deszelfs fatsoen: die alle zaeck, hoe quaed, slaet in de beste ploi. D. Deck. Natuur geeft ons eene ploij. Vond. Hij heeft zijne plooi reeds genomen, zijn karakter is reeds gevormd.
Plooi schijnt evenzeer als het eng. plait, fr. pli, ital. piegamento, lat. plica, van het gr. πλοϰη, af te stammen.