Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Plonzen] PLONZEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik plonsde, heb geplonsd. In het water smijten, dat het plonst: in eene poel der verderfenisse plonzen. Hooft. Onz. met zijn: in 't water vallen: hij plonsde in de gracht. Vorige Volgende