Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 88] [p. 88] [Ploten] PLOTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik plootte, heb geploot. De schapenvellen van wol ontblooten: hoe vele vachten zijn er al geploot? Van hier ploter, vellenploter. Vorige Volgende