[Ploegen]
PLOEGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik ploegde, heb geploegd. Het land met eenen ploeg omwerken: men vond Cincinnatus bezig met zijn land te ploegen. Onzijdig, met den ploeg aan het werk zijn: die zelve ploegde met twaalf jok voor hem henen. Bybelvert. Overdragtiglijk, zwaar werk doen: menploegt, en zwoegt, en zweet. Bitter moet hij ploegen, om aan den kost te geraken. Voorts is planken ploegen, daarin met eenen zoogenoemden ploeg groeven maken. Het strand ploegen, wordt figuurlijk gebezigd voor onnut werk doen. De Dichters spreken van het voorhoofd met rimpelen geploegd, Oud. - Cum venient rugae quae tibi tempus arent. Ovid. Van hier ploeger, iemand, wiens werk bijzonderlijk het ploegen is.