[Ploert]
PLOERT, z.n., m., des ploerts, of van den ploert; meerv. ploerten. Verkleinw. ploertje. Een guit, een boef, die zich aan lage lichtmisserijen, en snoode treken en bedrijven overgeeft: het zijn veelal pluggen en ploerten. Van hier ploertachtig, ploerterij en ploertig.