Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Plemp] PLEMP, plempe, z.n., vr., der, of van de plemp; meerv. plempen. Een vischschuit, bij Wagenaar. Die gene, welke met zulk eene schuit vischt, wordt, volgens Winschoten, een plemper genoemd. Vorige Volgende